|
||||
|
||||
1955, eerste reis in Nederland met mijn oom, de schilder Maurice Buffet, we gingen op bedevaart, een pelgrimstocht door het land van de schilderkunst op zoek naar een ontmoeting met mijn meesters: de primitieve Vlamingen, drie musea per dag. De eerste week is het goed, de tweede week verschijnt de vermoeidheid, de derde week, coma, maar de vierde week, in een staat van gunst, de tweede adem, een extra zintuiglijke ontvangst. Ik heb het “Gezicht op Delft” van Vermeer met mijn rug gezien. Ik beschouwde “De anatomische les” maar de stenen die over mijn rug liepen vertelden mij dat, in het kamertje dat zich achter mij opende, het mij nog onbekende doel van mijn reis zich bevond... En, tussen de musea: Holland. De horizon, de grachten, de havens, de schepen, de zee en bovenal het licht en toen... het licht en altijd het licht. De lucht, de luchten. Immens, buitenproportioneel (Goedendag meneer Ruysdael!). Ze vullen de blik, de geest, er blijft slechts een smal streepje aarde over waar een stip licht rent, spoor van het blauwe gat, dat zich opent en sluit de wolken verscheurend. Mijn hand was niet snel genoeg op het schetsblad. Maar ik hoef alleen maar mijn ogen dicht te doen. Alles is er, intact. |